Table of Contents

    Geringere energieafhankelijkheid en sterk afgenomen energieverbruik in België in 2022

    Als kleine open economie is België sterk afhankelijk van het buitenland voor zijn energievoorziening. Afgezien van hernieuwbare energie beschikt België over bijna geen andere energiebronnen. Sinds mei 2022 voert de Europese Unie (EU) het REPowerEU-plan uit om Europa minder afhankelijk te maken van energie uit Rusland, zowel voor aardgas als voor aardolieproducten. Het plan is er ook op gericht om het totale energieverbruik te verminderen en hernieuwbare energie sneller in te zetten.

    In 2021 was België het 8e meest energieafhankelijke land in de EU. In 2022 was de situatie van ons land verbeterd, aangezien we op de 10e plaats stonden van de meest energieafhankelijke landen, ook al steeg ons aandeel ingevoerde energie tussen 2021 en 2022 van 70,8 % naar 74,0 % van de bruto beschikbare energie in België (primaire productie, gerecupereerde en gerecycleerde producten, in- en uitvoer en voorraadwijzigingen). Duitsland (14e, 68,7 %) en Frankrijk (18e, 51,8 %) lijken minder afhankelijk te zijn van energie-invoer dan België, terwijl de situatie in Nederland tussen 2021 en 2022 aanzienlijk is verslechterd (4e, 80,2 %). Het EU-land dat in 2022 het meest afhankelijk was van energie-invoer was Malta (99,0 %), terwijl Estland het meest zelfvoorzienend was (6,2 %).

    In de nasleep van de oorlog in Oekraïne en de maatregelen in het kader van REPowerEU is het energieverbruik in België sterk gedaald in 2022, of we nu kijken naar het bruto binnenlands verbruik of alleen naar het eindverbruik. In 2020 was het energieverbruik al sterk gedaald als gevolg van de coronacrisis, terwijl de algemene trend vrij stabiel was tussen 2013 en 2021.

    Het bruto binnenlands verbruik, d.w.z. de totale vraag naar energie in een land of regio, was in België sterk gestegen in 2021 (+10,4 % ten opzichte van 2020) in vergelijking met een stijging van 5,9 % in de EU als geheel. Als gevolg van het ongunstige economische klimaat en de ingrijpende gebeurtenissen in de wereld in 2022 is het verbruik echter gekrompen in de EU als geheel (-4,7 %) en in België (-7,9 %). Als we echter de vermindering van het energieverbruik tussen 2013 en 2022 vergelijken, lijkt België achter te lopen op zijn buurlanden.

    De evolutie van het finale energieverbruik (voor energiegebruik) - dat bestaat uit de energie die wordt verbruikt door huishoudens, vervoer en de verschillende economische sectoren (primair, secundair en tertiair) - heeft het bruto binnenlands verbruik gevolgd. Na een opleving met 7,2 % in 2021 is het in België met 8,4 % gedaald, tegenover 3,9 % in de EU als geheel. Deze daling van het eindenergieverbruik is voornamelijk te wijten aan een daling van het aardgasverbruik. Het verbruiksniveau in België ten opzichte van 2013 is gunstiger dan in de buurlanden, wat aantoont dat we in staat zijn om ons eindverbruik van energie te verminderen onder de beperkingen van de economische situatie en de Europese verbodsbepalingen.

    In de EU was 8,0 % van het finale energieverbruik in 2022 bestemd voor niet-energetisch verbruik, tegenover 17,7 % in België. Ons land verbruikt dus meer dan dubbel zoveel energieproducten als primaire grondstoffen dan de andere Europese landen. Dat verbruik vindt bijvoorbeeld plaats bij de vervaardiging van plastic producten. Bij de buurlanden kent enkel Nederland een groter niet-energetisch finaal verbruik (20,8 %). In beide landen bevinden zich chemische en petrochemische sectoren, wat het uitgebreide gebruik van energieproducten als input verklaart.

    De industrie neemt het grootste deel van het eindenergieverbruik in België voor haar rekening, vóór transport en huishoudens. De industrie neemt dus een groter deel van ons eindenergieverbruik voor haar rekening dan in de EU in haar geheel of in de buurlanden. Onze huishoudens verbruiken daarentegen proportioneel minder energie dan in de buurlanden.

    Terwijl aardolieproducten de voornaamste energiebron vormen in het finale verbruik voor niet-energetische doeleinden, blijkt de situatie meer uiteen te lopen in het finale verbruik voor energiedoeleinden. Zo verbruikte België in 2022 meer aardolieproducten naar energetisch verbruik dan zijn buurlanden, de EU en ook de eurozone, krap voor Frankrijk. Het Belgische aardgasverbruik lag dan weer in verhouding lager dan in Nederland, maar in verhouding hoger dan in Frankrijk en Duitsland. Het elektriciteitsverbruik had in België een lager aandeel in het totaal van alle energiebronnen dan in de buurlanden, met uitzondering van Duitsland en de EU.

    Een groot deel van de gebruikte energie in België is dus van fossiele oorsprong, wat niet in lijn is met de doelstellingen van de Europese Green Deal. Hernieuwbare en koolstofarme energie is essentieel als we de groene transitie willen maken en dus de doelstelling willen halen om de uitstoot van broeikasgassen tegen 2030 met 55 % te verminderen ten opzichte van 1990. Het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen, zoals berekend door Eurostat, neemt in de loop der jaren in de hele EU toe. In België bedroeg deze ratio 13,8 % in 2022, wat lager is dan op Europees niveau (23 %) en in de buurlanden (20,8 % in Duitsland, 20,3 % in Frankrijk en 15,0 % in Nederland). Hoewel de trend positief is in België, blijft hij in dit stadium onvoldoende, maar hij kan worden versterkt met de steun van investeringen in de energiesector als onderdeel van het herstelplan na het coronavirus dat wordt gefinancierd door het NextGenerationEU-plan en door REPowerEU.

    Het gebruik van verschillende energiebronnen varieert sterk afhankelijk van de industriële sector. In 2021 bijvoorbeeld was het eindenergieverbruik bij de productie van voedingsmiddelen, dranken en tabak (C10-12) meer afhankelijk van aardgas (58,9 %), terwijl de productie van transportmaterieel (C29-30) voornamelijk elektriciteit (58,5 %) gebruikte voor haar economische activiteit. Als onderdeel van het streven om de energie-efficiëntie te verhogen en de industrie koolstofvrij te maken, is het daarom belangrijk om een energiebeleid te implementeren dat is afgestemd op elke sector om zijn concurrentievermogen te behouden.

    Een sterk energie-intensieve industrie in België

    De energie-intensiteit meet de hoeveelheid MWh (megawattuur) energie die nodig is om 1000 euro toegevoegde waarde te creëren. Het wordt vaak gebruikt als maatstaf voor energie-efficiëntie, hoewel het afhankelijk is van de economische structuur van het land. Een hogere energie-intensiteit impliceert een grotere afhankelijkheid op de energiemarkt. Het streven naar netto nul koolstof, dat verankerd is in het nieuwe industriële beleid van Europa, vereist een verbetering van de energie-efficiëntie en dus een vermindering van de energie-intensiteit. In 2023 heeft het Internationaal Energieagentschap (IEA) een dergelijk beleid aangewezen als het beste antwoord op de recente energiecrises en -uitdagingen.

    In het algemeen nam de energie-intensiteit af tussen 2013 en 2022 in de EU, België, Duitsland, Frankrijk en Nederland, zowel in de totale economie als voor de industrie in ruime zin (verwerkende nijverheid en bouw).

    Die daling is te verklaren door een vermindering van het finale energieverbruik, terwijl de bruto toegevoegde waarde van de verschillende landen is gestegen. In 2020 riep de coronacrisis onze economieën een halt toe, waardoor de facto het finale energieverbruik en de creatie van toegevoegde waarde verminderd werd. De energie-intensiteit van de economie als geheel en van de industrie in ruime zin stabiliseerde daardoor in 2020. Door het economisch herstel in 2021 liep het energieverbruik vervolgens terug sterker op dan de groei van de toegevoegde waarde, waardoor de energie-intensiteit van de economie in de verschillende landen terugkeerde naar een vergelijkbaar peil als in 2019 en 2020. Tegen 2022 vertoonde de energie-intensiteit opnieuw een neerwaartse trend, dankzij een combinatie van een lager eindenergieverbruik en een hogere toegevoegde waarde.

    België had een duidelijk hogere energie-intensiteit dan zijn buurlanden in 2022, maar deze lag wel op het niveau van de EU als geheel. Die trend is meer uitgesproken in de industrie in ruime zin, die een energie-intensiteit heeft die bijna dubbel zo hoog is als in Duitsland in 2021 (laatste beschikbare jaar voor dit land).

    Hoge vlucht van de energiekosten per eenheid in België

    De energiekosten per eenheid (EKE) zijn theoretisch gezien het resultaat van de energie-intensiteit (verbruik ten opzichte van de toegevoegde waarde) en van de energieprijs. Dankzij de structurele statistieken kan die echter concreet worden berekend voor de sectoren van de verwerkende nijverheid door de aankoop van energieproducten (zowel voor energetisch als niet-energetisch gebruik) te vergelijken met de toegevoegde waarde tegen productiefactorkosten. Die indicator evalueert het reële concurrentievermogen van de industriesectoren op het gebied van energie aan de hand van de prijzen, de hoeveelheden en de energie-efficiëntie.

    Vóór de coronacrisis daalden de energiekosten per eenheid in de verwerkende industrie in België en de buurlanden, door een toename van de toegevoegde waarde en een lagere groei in de aankoop van energieproducten. In 2021 leidde het economische herstel na de coronacrisis tot een explosie van de energieprijzen. Daardoor zijn de energiekosten per eenheid sterk gestegen. Als gevolg daarvan steeg de aankoop van energieproducten in de industrie tussen 2020 en 2021 in België met 146 % en in Nederland met 76 %. In Frankrijk en Duitsland, waar de energie-intensiteit lager is, bleven deze stijgingen beperkt tot 35 % en 30 % over dezelfde periode. Ondanks de aanzienlijke groei van de toegevoegde waarde hebben de energiekosten per eenheid in België een piek bereikt die duidelijk boven het niveau van 2012 ligt, terwijl de buurlanden niveaus hebben gehandhaafd die 20 % tot 30 % lager liggen in 2021.

    De Belgische situatie is met name te verklaren door een stijging van de energiekosten in de chemische sector (C20), waar de EKE zijn gestegen van 13,6 % van de toegevoegde waarde in 2020 tot 81,1 % in 2021. In deze sector zijn ook stijgingen waargenomen in de buurlanden, maar op beperktere schaal: van 12,3 % tot 18,5 % in Duitsland, van 7,0 % tot 10,3 % in Frankrijk en van 18,4 % tot 28,1 % in Nederland. In andere energie-intensieve sectoren, zoals niet-metaalhoudende mineralen en metaalnijverheid, was de stijging van de EKE beperkter in België.

    De Europese Commissie is van mening dat sectoren met een verhouding aankoop van energieproducten/waarde van de productie van meer dan 3,5 % kunnen worden beschouwd als energie-intensieve industrieën. Vier sectoren voldoen aan deze definitie in onze referentielanden:

    • De papier- en kartonindustrie, drukkerijen en reproductie van opnames (C17-18), waar België in 2021 concurrerender was dan zijn buurlanden en de EU als geheel. Dit kan worden verklaard door het ruime gebruik dat de sector maakt van hernieuwbare energiebronnen, waarvan de prijs minder is getroffen door de energiecrisis.
    • De chemische en farmaceutische industrie (C20-21), waar België een duidelijk concurrentienadeel heeft, voornamelijk door de energiekosten per eenheid in de chemische industrie.
    • De sector niet-metaalhoudende minerale producten (C23), waar België ook een duidelijk concurrentienadeel heeft ten opzichte van zijn buurlanden.
    • De metaalnijverheid (C24), waar de CEU van België iets lager is dan die van Duitsland en Frankrijk, maar hoger dan die van Nederland.

     

    Prijsconcurrentievermogen onder druk door de energiecrisis

    Elektriciteit en aardgas vormen de twee belangrijkste energiebronnen die gebruikt worden in de industriële processen en in de rest van de economische bedrijvigheid. De energieprijzen hebben de neiging degressief te zijn naargelang het industriële verbruiksvolume groter is. Om meer inzicht te krijgen publiceert Eurostat gegevens over de jaarprijzen en kwartaalprijzen voor aardgas en elektriciteit voor niet-residentiële verbruikers. Voor onze analyses zijn de prijzen exclusief btw en andere terugvorderbare belastingen.

    Het economisch herstel na de coronaperiode zorgde voor grote spanningen op het aanbod van elektriciteit en aardgas. Die laatste bron werd in ruime mate gebruikt voor opwekking van de eerste, zodat de hoge vlucht van de aardgastarieven op de Europese grootmarkten tot een nieuwe stijging van de elektriciteitstarieven leidde.

    Het uitbreken van de oorlog in Oekraïne begin 2022 versterkte wederom de druk op het aardgasaanbod en liet de energieprijzen op de markten nog sneller oplopen. Deze beweging vertraagde weliswaar in de loop van de tweede helft van 2022, maar de energieprijzen scheerden niettemin nooit eerder geziene toppen. Op korte termijn vormt de energieprijsschok een reële bedreiging voor het concurrentievermogen doordat de productiviteit van bedrijven wordt beperkt, terwijl hun productiekosten stijgen.

    De vertraging van de prijsstijgingen die we in 2022 zagen, hield aan in de eerste helft van 2023. Deze dynamiek was positief voor het prijsconcurrentievermogen van onze niet-residentiële verbruikers.

    Meer bepaald heeft België niet alleen aardgasprijzen aangeboden die tot de laagste in de EU behoren, maar het heeft ook de concurrentievoordelen ten opzichte van zijn drie belangrijkste buurlanden en de EU als geheel teruggewonnen die het onlangs in alle verbruiksklassen was kwijtgeraakt. De versterking van de positie van België op het vlak van aardgasprijzen kan worden verklaard door een sterkere daling van de prijzen in bepaalde verbruiksklassen in ons land en door een lagere prijsstijging dan in de buurlanden in andere schijven. Deze verbetering van de recente situatie moet echter worden gezien in de context van de situatie vóór corona: de prijzen in de eerste helft van 2023 lagen in België tussen 2,3 en 2,9 keer hoger dan in de eerste helft van 2019.

    Op de elektriciteitsmarkten, die gasgestookte centrales omvatten, werden wijzigingen in de aardgasprijzen doorgerekend in de elektriciteitsprijzen. In de eerste helft van 2023 golden in België, zoals gewoonlijk, hogere prijzen dan in de meeste andere EU-landen voor verschillende verbruiksschijven. Onze grootste verbruikers, in de IF- en IG-schijf, kregen lagere prijzen dan in zeventien andere Europese landen. De jaren van herstel na corona, overschaduwd door het uitbreken van de oorlog in Oekraïne, hadden geleid tot een convergentie van de aardgas- en elektriciteitsprijzen en dus tot een vermindering van de concurrentievoordelen en -nadelen tussen landen. In 2023 versterkte ons land echter zijn positie ten opzichte van zijn drie buurlanden in het eerste kwartaal, in alle verbruiksklassen. Concurrentievoordelen op niet-residentiële elektriciteitsprijzen kunnen aldus worden vastgesteld in alle schijven behalve IA. Als de Belgische prijzen worden vergeleken met de EU-prijzen als geheel, is er een voordeel in de IF- en de IG-schijf. Dit is bijzonder positief aangezien 50 % van het elektriciteitsverbruik in België zich in de IE- tot IG-schijven bevindt. De versterking van de concurrentiepositie van niet-residentiële elektriciteitsprijzen in België kan het gevolg zijn van een vergelijkbare (maar niet identieke) prijsstijging in Duitsland (waar de prijzen traditioneel hoger zijn), en ook van een lagere prijsgroei dan in Frankrijk of Nederland (waar de prijzen traditioneel competitiever zijn). In vergelijking met de situatie vóór corona lagen de Belgische prijzen in de eerste helft van 2023 1,6 tot 2,8 keer hoger, wat wijst op een sterke stijging van de energiekosten voor bedrijven.

    Deze kritieke situatie van hoge prijzen en de economische gevolgen ervan werd in 2023 benadrukt door Febeliec en de CREG. Deze twee organisaties wijzen erop dat de prijzen die door Eurostat worden geregistreerd niet altijd de prijzen zijn die daadwerkelijk door bedrijven worden betaald. In het geval van elektriciteit worden door de regeringen van buurlanden namelijk talrijke kortingen en reducties op facturen toegepast. De bovengenoemde concurrentievoordelen blijven dus kwetsbaar en verdienen bijzondere aandacht in de context van de groene transitie, om een brede elektrificatie van de energiemix mogelijk te maken. De structuur van de gasprijs, die meer gericht is op de energiecomponent dan op netwerkkosten of belastingen - anders dan de structuur van de elektriciteitsprijs - stelt onze bedrijven in staat om concurrerend te zijn op aardgas, zoals bevestigd door de CREG.

    Zwak energieconcurrentievermogen van de Belgische economische sectoren

    Zeven indicatoren vatten de prestaties van de Belgische bedrijfssectoren samen in vergelijking met hun tegenhangers in de buurlanden:

    • het niveau van het eindenergieverbruik in 2022 in vergelijking met 2013,
    • het niveau van de bruto toegevoegde waarde in 2021 in vergelijking met 2012,
    • de energie-intensiteit van elektriciteit gemeten in 2021,
    • de energie-intensiteit van aardgas in 2021,
    • de industriële prijzen van elektriciteit geregistreerd in de eerste helft van 2023,
    • de industriële prijzen van aardgas geregistreerd in de eerste helft van 2023,
    • de energiekosten per eenheid gemeten in 2022.

    Deze verschillende indicatoren worden samengesteld volgens de eerder gekozen aanpak op het niveau van de economie en de industrie.

    Binnen onze economische sectoren kunnen reële zwakke punten op energievlak worden vastgesteld, die op die manier een grote uitdaging vormen voor ons concurrentievermogen. De efficiëntiewinsten die voortvloeien uit de verbetering van de energie-intensiteit in de meeste Belgische sectoren hebben maar weinig voordelen opgeleverd, aangezien de evolutie van de energie-intensiteit in de buurlanden vergelijkbaar was. Bovendien is de aardgas- en elektriciteitsintensiteit over het algemeen hoger dan in de buurlanden. Terwijl de aardgasprijzen deze hoge intensiteit compenseren, doen de elektriciteitsprijzen dat niet. Het is dan ook niet verrassend om vast te stellen dat de energiekosten per eenheid in de Belgische industrieën hoger liggen dan in de buurlanden. Twee bedrijfssectoren waren in 2021 goed voor bijna de helft van de bruto toegevoegde waarde die in de Belgische verwerkende industrie werd gegenereerd:

    • De vervaardiging van levensmiddelen, dranken en tabak (C10-12):

    o De toegevoegde waarde is sterker gestegen dan het eindverbruik van energie, waardoor de energie-efficiëntie kon worden verbeterd.

    o Zowel de aardgas- als de elektriciteitsintensiteit blijven hoger dan in de drie buurlanden en de EU als geheel.

    o De aardgasprijzen waren competitiever in België, wat de hoge aardgasintensiteit gedeeltelijk kan compenseren. De elektriciteitsprijzen waren hoger in Frankrijk en Nederland.

    • De chemische en farmaceutische nijverheid (C20-21):
      • De vermindering van de energie-intensiteit was sterker, dankzij een daling van het eindenergieverbruik in combinatie met een stijging van de bruto toegevoegde waarde. Deze dynamiek deed zich ook voor in de buurlanden.
      • De aardgasintensiteit van de chemische en farmaceutische industrie was lager in België dan in Nederland, terwijl Duitsland en Frankrijk lagere niveaus hadden. De situatie was vergelijkbaar voor elektriciteit.
      • Net als elders waren de aardgasprijzen in België concurrerender, anders dan de elektriciteitsprijzen.
      • Deze situatie wordt weerspiegeld in energiekosten per eenheid die in België aanzienlijk hoger liggen dan in de buurlanden.
      • De sector C21 (farmaceutische industrie) is zeer concurrerend op het gebied van energiekosten in vergelijking met de buurlanden van België, terwijl de sector C20 (chemische industrie) zwaar getroffen werd door de sterke stijging van de energieprijzen in 2021.
    Laatst bijgewerkt
    9 april 2024