Table of Contents

    Grote energieafhankelijkheid en stijging van het verbruik in België

    Als kleine open economie is België sterk afhankelijk van het buitenland voor zijn energievoorziening. Afgezien van hernieuwbare energie beschikt België over bijna geen andere energiebronnen. Ons land bevond zich dan ook op de 8e plaats van meest afhankelijke landen van de Europese Unie (EU) op het vlak van energie-invoer. Die was in 2021 goed voor zowat 71 % van de beschikbare bruto energie in België (primaire productie, teruggewonnen en gerecycleerde producten, invoer en uitvoer, en veranderingen in voorraden). Die verhouding is redelijk stabiel gebleven doorheen de tijd, om dan fors te zakken tussen 2020 en 2021. Duitsland (11e, 64%), Frankrijk (18e, 44 %) en Nederland (12e, 58 %) blijken minder afhankelijk van energie-invoer dan België. Het meest energie-invoer afhankelijke EU-land in 2021 was Malta (97 %), terwijl het meest autonome land Estland was (1,4 %).

    De evolutie van het finale energieverbruik, bestaande uit het energieverbruik van de gezinnen, het vervoer en verschillende economische sectoren (primair, secundair en tertiair), kent een stijgende trend.

    In 2021 bedroeg die 1.034 miljoen ton olie-equivalent (toe) in de hele EU en 40,7 miljoen toe in België. Na een stabilisatie in de EU tussen 2012 en 2019 nam het verbruik dan tussen 2019 en 2021 toe met 0,6 %, ondanks een aanzienlijke daling van 5,3 % op jaarbasis in 2020. In ons land nam het finale energieverbruik daarentegen jaarlijks gemiddeld met 0,1 % af tussen 2012 en 2019 alvorens met 2,2 % toe te nemen tussen 2019 en 2021.

    De naburige economieën van België kenden net als de EU een afname in 2020 en daarna een toename in 2021 van hun finale energieverbruik, zonder evenwel een groei ervan te vertonen op twee jaar.

    In de EU was 9,1 % van het finale energieverbruik in 2021 bestemd voor niet-energetisch verbruik, tegenover 18,5 % in België. Ons land verbruikt dus meer dan dubbel zoveel energieproducten als primaire grondstoffen dan de andere Europese landen. Dat verbruik vindt bijvoorbeeld plaats bij de vervaardiging van plastic producten. Bij de buurlanden kent enkel Nederland een groter niet-energetisch verbruik. In beide landen bevinden zich chemische en petrochemische sectoren, wat het uitgebreide gebruik van energieproducten als input verklaart.

    Het aandeel van de industrie in het finale verbruik is eveneens aanzienlijker in België dan in de buurlanden en dan in de hele EU of de eurozone. De Belgische gezinnen hebben een geringer gewicht in het finale verbruik, net als de landbouwsector, terwijl wij verhoudingsgewijs minder energie verbruiken voor vervoer dan Duitsland en Frankrijk.

    Terwijl aardolieproducten de voornaamste energiebron vormen in het finale verbruik voor niet-energetische doeleinden, blijkt de situatie meer uiteen te lopen in het finale verbruik voor energiedoeleinden. Zo verbruikte België in 2021 meer aardolieproducten naar energetisch verbruik dan zijn buurlanden, de EU en ook de eurozone. Het Belgische aardgasverbruik lag dan weer in verhouding lager dan in Nederland, maar in verhouding hoger dan in de andere landen. Het elektriciteitsverbruik was in België minder belangrijk in het totaal van alle energiebronnen dan in de buurlanden, de EU alsook de eurozone.

    Een sterk energie-intensieve industrie in België

    De energie-intensiteit meet de hoeveelheid MWh (megawattuur) energie die nodig is om 1000 euro toegevoegde waarde te creëren. Het wordt vaak gebruikt als maatstaf voor energie-efficiëntie, hoewel het afhankelijk is van de economische structuur van het land. Een hogere energie-intensiteit impliceert een grotere afhankelijkheid op de energiemarkt.

    In het algemeen nam de energie-intensiteit af tussen 2010 en 2019 in de EU, de eurozone, België, Duitsland, Frankrijk en Nederland, zowel in de totale economie als voor de industrie in ruime zin (verwerkende nijverheid en bouw).

    Die daling is te verklaren door een vermindering van het finale energieverbruik, terwijl de bruto toegevoegde waarde van de verschillende landen is gestegen. In 2020 riep de coronacrisis onze economieën een halt toe, waardoor de facto het finale energieverbruik en de creatie van toegevoegde waarde verminderd werd. De energie-intensiteit van de economie als geheel en van de industrie in ruime zin stabiliseerde daardoor in 2020. Door het economisch herstel in 2021 liep het energieverbruik vervolgens terug sterker op dan de groei van de toegevoegde waarde, waardoor de energie-intensiteit van de economie in de verschillende landen terugkeerde naar een vergelijkbaar peil als in 2019 en 2020.

    België heeft een hogere energie-intensiteit dan zijn buurlanden, de EU en de eurozone. Die trend is meer uitgesproken in de industrie in ruime zin, die een energie-intensiteit ratio heeft die bijna dubbel zo hoog is als Duitsland.

    De energie-intensiteit van de landbouw- en industriesectoren in België overtreft eveneens die van onze buurlanden in 2019 en 2020, vooral in de meest energie-intensieve sectoren. Het gaat daarbij vooral om:

    • de metaalnijverheid (C24),
    • de vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten (C23),
    • de papier- en kartonindustrie, drukkerijen en reproductie van opnames (C17-18).

    De Belgische bouwsector daarentegen kent een relatief lagere intensiteit.

    Onder de belangrijkste sectoren qua toegevoegde waarde voor de Belgische industrie, de energie-intensiteit van ons land is hoger dan die van zijn buurlanden in de voedingsindustrie, de drankenindustrie en de tabaksindustrie (C10-12). De Belgische vervaardiging van machines (C25-28) kent een geringere energie-intensiteit dan in Frankrijk en een enigszins hogere dan in Duitsland en in Nederland, terwijl de Belgische chemische en farmaceutische nijverheid (C20-21) minder intensief zijn dan in Nederland, maar vrij dicht bij Duitsland aanleunen.

    De energie-intensiteit volgens energiebron varieert naargelang de sectoren en het betreffende land. Zo was de Belgische economie in 2020 als geheel in verhouding intensiever in aardolieproducten dan alle economieën waarmee vergeleken werd, zelfs als men alleen naar het energieverbruik keek. Hetzelfde geldt voor aardgas, met uitzondering van Nederland, dat ons voorafgaat.

    De Belgische verwerkende nijverheid is bijzonder aardgas- en elektriciteit-intensief en, in tegenstelling tot de economie als geheel, veel minder intensief in olieproducten. Hetzelfde geldt voor de andere beschouwde economieën. De metaalnijverheid (C24) is de meest aardgasintensieve sector van België, en ook de meest elektro-intensieve.

    Uiteenlopend concurrentienadeel voor de energiekosten per eenheid

    De energiekosten per eenheid zijn theoretisch gezien het resultaat van de energie-intensiteit (verbruik ten opzichte van de toegevoegde waarde) en van de energieprijs. Dankzij de structurele statistieken kan die echter concreet worden berekend voor de sectoren van de verwerkende nijverheid door de aankoop van energieproducten (zowel voor energetisch als niet-energetisch gebruik) te vergelijken met de toegevoegde waarde tegen productiefactorkosten. Die indicator evalueert het reële concurrentievermogen van de industriesectoren op het gebied van energie aan de hand van de prijzen, de hoeveelheden en de energie-efficiëntie.

    De energiekosten per eenheid van België en van de buurlanden gaan in dalende lijn sinds 2010, dankzij een toename van de toegevoegde waarde en een afname (België, Nederland en Duitsland) of een geringere groei (Frankrijk) van de aankoop van energieproducten. De energiekosten per eenheid liggen duidelijk hoger in de Belgische verwerkende nijverheid, ondanks een meer uitgesproken afname van de aankoop van energieproducten in ons land. Dat kan, zoals hierboven is aangetoond, worden verklaard door een groter aandeel van energieproducten voor niet-energetisch gebruik in het eindverbruik van energie in België en Nederland.

    Onder de voornaamste economische sectoren beschikte België zowel in 2019 als in 2020 over een concurrentieel nadeel in de voedingssector (C10) op het vlak van energie, die goed is voor ongeveer 12 % (in 2019 en 2020) van de Belgische industriële toegevoegde waarde volgens de meest recente structuurstatistieken van de ondernemingen. Onze energiekosten in de chemische sector (C20) liggen echter lager dan in Nederland en nog lager voor de farmaceutische sector (C21) in onze buurlanden. Die twee sectoren samen waren goed voor 33 % van de Belgische industriële toegevoegde waarde in 2019 en 35 % in 2020.

    In een rapport van 2020 definieert de Europese Commissie energie-intensieve sectoren als sectoren waarvoor de aankoop van energieproducten meer dan 3 % van de productiewaarde bedraagt. In de Belgische verwerkende nijverheid geldt dat criterium voor de chemische nijverheid (C20), de vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten (C23) en de metaalnijverheid (C24) in 2019 en in 2020. Zoals hierboven vermeld was België op energiebied weliswaar concurrerender dan Nederland in de chemische sector, maar minder dan zijn drie buurlanden in de niet-metaalhoudende minerale producten. Ons land toonde zich overigens op energiebied competitiever dan Frankrijk en Duitsland in de metaalnijverheid. Die verschillen in concurrentievermogen zijn echter moeilijk te begrijpen, omdat de economische structuur van de sectoren en hun productie van land tot land sterk kunnen verschillen.

    De concurrerende prijs onder druk door de energiecrisis

    Elektriciteit en aardgas vormen de twee belangrijkste energiebronnen die gebruikt worden in de industriële processen en in de rest van de economische bedrijvigheid. De energieprijzen hebben de neiging degressief te zijn naargelang het industriële verbruiksvolume groter is. Om meer inzicht te krijgen publiceert Eurostat gegevens over de jaarprijzen en kwartaalprijzen voor aardgas en elektriciteit voor industriële verbruikers.

    Het economisch herstel na de coronaperiode zorgde voor grote spanningen op het aanbod van elektriciteit en aardgas. Die laatste bron werd in ruime mate gebruikt voor opwekking van de eerste, zodat de hoge vlucht van de aardgastarieven op de Europese grootmarkten tot een nieuwe stijging van de elektriciteitstarieven leidde. Het Prijzenobservatorium benoemt in de Prijzenanalyse 2021 meerdere oorzaken voor de druk op het aardgasaanbod, zoals

    • het onderhoud van de opslagplaatsen,
    • de verschuiving van een deel van de wereldwijde vraag naar Azië, waar het economisch herstel voorligt op Europa,
    • de afgenomen bevoorrading via gaspijplijn vanuit Noorwegen en Rusland.

    Bovendien zag men in 2021 een aanzienlijke stijging van de prijs voor één ton CO2, waardoor aardgas en andere fossiele energie duurder werden. Het uitbreken van de oorlog in Oekraïne begin 2022 versterkte wederom de druk op het aardgasaanbod en liet de energieprijzen op de markten nog sneller oplopen. Deze beweging vertraagde weliswaar in de loop van de tweede helft van 2022, maar de energieprijzen scheerden niettemin nooit eerder geziene toppen.

    De mate waarin de prijzen voor aardgas en daarna voor elektriciteit in 2022 de hoogte in vlogen in de hele EU vloeide voort uit het industrieel verbruiksprofiel: hoe hoger de verbruiksschijf, hoe sterker de tarieven varieerden. Dat is te verklaren door het toenemende belang van de energiecomponent van de elektriciteits- en aardgasprijzen die gelijk opgaat met de stijging van het verbruik. De stijging van de energieprijs op de markten zal namelijk sterker in de industrieprijs doorgerekend worden als de industrieprijs voornamelijk bestaat uit de energiewaarde dan wanneer taksen en andere netwerkkosten in grotere mate doorberekend worden. De netwerkkosten en taksen en heffingen zonder de btw wegen overigens sterker door voor elektriciteit dan voor aardgas. Tussen 2021 en 2022 nam het aandeel van de energie- en toeleveringscomponent fors toe onder druk van de hoge vlucht van de prijzen op de energiemarkten. De vaststellingen op basis van de cijfers van Eurostat lopen gelijk met die van Febeliec en van de CREG.

    De stijging van de energieprijzen op de groothandelsmarkten leidde tot een convergentie van de industrieprijzen voor elektriciteit en aardgas. De concurrentievoordelen (of -nadelen) vielen weg, zoals uitgelegd in de laatste vergelijkende studie van de CREG.

    In de eerste helft van 2022 waren de industrieprijzen voor aardgas in de hele EU fors gestegen. In de tweede jaarhelft bleven de prijzen stijgen ten opzichte van het jaar ervoor, zij het minder snel. Voor aardgas waren de stijgingen opvallender in België dan in de buurlanden in de verbruiksschijven I1 tot I3, en daarna in Duitsland voor de volgende schijven, alsook in Nederland voor de schijven I5 en I6. De situatie is vergelijkbaar voor elektriciteit: grotere prijsstijging in de schijven IA tot ID en in IG in België, terwijl Nederland voor de buurlanden kwam in de schijven IE en IF.

    In het tweede semester van 2022 bleef aardgas minder duur in België dan in de meeste Europese landen, ondanks de forse stijging van de Belgische prijzen. Zo was België voor de industriële verbruikers I3 en I4 enkel in schijf I4 niet langer het minst dure land van de EU en moest het in schijf I3 voortaan zijn eerste plaats afstaan aan Duitsland. In de schijven I5 en I6 was ons land respectievelijk 4e en 6e in Europa, en 11e in schijf I1. In de eerste helft van 2022 was België tweemaal eerste en behoorde het tot de 10 minst dure landen in de resterende schijven. 

    In het tweede semester van 2022 bood België niet langer de meest aantrekkelijke industrieprijs aan voor aardgas vergeleken met onze buurlanden. Ons land kende nog enkel de laagste prijs voor schijf I4, terwijl het tarief het hoogst lag in schijf I1. Voor de schijven I1 tot I3 had Duitsland de meest concurrerende prijzen, terwijl Frankrijk het laagste tarief kon voorleggen in de schijven I5 en I6.

    In het tweede semester van 2022 was België een van de EU-landen met de hoogste industrieprijs voor elektriciteit (zonder btw en andere terugvorderbare belastingen en heffingen), ongeacht de verbruiksschijf. Onder onze buren bood vooral Frankrijk de beste tarieven aan in alle verbruiksschijven, terwijl België beter scoorde dan Duitsland en Nederland in schijf IF. België beschikte daarmee voor de elektriciteitsprijs over een concurrentievoordeel ten opzichte van een van zijn buurlanden voor de hoogste verbruiksschijven (IC, ID et IE) en een nadeel voor de lage schijven (IA en IB) en schijf IG. 

    Het concurrentienadeel van België ligt dus in het tweede semester van 2022, net als in de meeste voorgaande periodes, in een weinig concurrerende elektriciteitsprijs. Febeliec berekende in zijn jaarverslag de verliezen van de Belgische ondernemingen op enkele tientallen miljoenen euro ten opzichte van de concurrenten in de buurlanden. De CREG adviseerde in haar vergelijkende prijsstudie om de reeds bestaande regelingen voor een reductie van de energiekosten te versterken, zoals de verlaging van de federale accijnzen of een plafonnering van de kosten voor groenestroomcertificaten in Vlaanderen, wel rekening houdend met het criterium elektro-intensiteit. Die groep consumenten blijkt namelijk het meest kwetsbaar vanuit concurrentiestandpunt.

    Laatst bijgewerkt
    28 augustus 2023